De wiskundige wees

Willem Loré het weeskind dat uiteindelijk de eretitel krijgt 'buitengewoon hoogleraar in de wiskunde'.

Willem Loré (1679-1744) komt als twaalfjarige wees in het burgerweeshuis in Leeuwarden terecht. Het bestuur van het weeshuis ziet dat hij talent heeft voor wiskunde. Daarom wordt Willem naar Franeker gestuurd. Hij kan geen student worden, want hij kent geen Latijn. Maar een professor neemt Loré onder zijn hoede en geeft hem gratis les. Later mag hij van de professor ook college geven.
Loré wordt landmeter en waterbouwkundige. Hij ontwerpt de Nieuwe Bildtdijk en de Dokkumer Nieuwe Zijlen. Zijn aanpak: maak dijken breder in plaats van hoger, daardoor worden ze sterker en zijn de kosten lager. Ook houdt hij zich bezig met vestingbouw. Aan het eind van zijn leven krijgt hij in Franeker de eretitel ‘buitengewoon hoogleraar in de wiskunde’.

De Franeker spion

Het is 1740. Zomer. Ergens in Brabant op een heuvel zit een man. Hij heeft een kistje op schoot. Opengeklapt is het een soort mini-bureautje met een groen schrijfblad, een inktpotje, pennenhouder en ruimte voor papieren.
De man bestudeert het landschap en maakt aantekeningen. Het dorp beneden; de loop van de rivier; de wegen. Ook maakt hij een kaartje. Op de plek van zijn heuvel tekent hij een stervormig fort. Met lange lijnen laat hij zien hoe de verdedigers zullen kijken. Hoe de kanonnen zullen schieten.
De zon klimt hoger en de man wordt moe. Hij sluit het kistje en zoekt een plek om te rusten. In de schaduw van een boom sluit hij zijn ogen. Hij droomt van zijn jeugd:
Het weeshuis. Overdag moet hij werken en ’s nachts moet hij slapen. Maar dat lukt niet. Hij moet zakken slepen bij een molenaar. Maar hij ziet de tandwielen. Bij een meubelmaker moet hij een kast schuren. Maar hij rekent de inhoud uit. En ’s nachts studeert hij op kegelsnedes en leest hij wiskundige formules. In de morgen is hij bleek en heeft hij rode ogen.

‘Willem kan niet werken.’ zeggen ze. ‘Hij denkt te veel.’ Iemand zegt: ‘Willem moet maar naar Franeker. Misschien leert hij daar wat nuttigs…’ De jongen loopt van Leeuwarden naar Franeker. Een professor wordt zijn vriend. Hij is geen student, want hij kent geen Latijn. Maar hij mag wel leren. En later wordt hij geen professor. Maar hij mag wel les geven. Hij wordt docent; landmeter; waterbouwkundige en vestingbouwer.
In de schaduw van de boom slaapt Willem rustig verder. Hij merkt niet dat er soldaten komen. Ze porren hem wakker. Ze schreeuwen: ’Wat mot je!?’ – ‘Wat heb je hier te zoeken?’ – ‘Dit is verboden gebied!’ Iemand ziet het kistje en breekt het open. ‘Een spion! Het is een Franse spion! Hij heeft aantekeningen van een fort! De vuile rat!’
De soldaten zijn nerveus. ‘Spionnen moeten dood!’ – ‘Wie ben je!?’ Maar de geleerde zwijgt. Van angst zegt hij niets. Hij is de wachtwoorden vergeten. De namen van de hoge officieren kent hij niet meer. Willem stamelt. Maar niemand luistert. ‘Laten we hem opknopen! Hier aan deze boom!’ Eindelijk roept Willem: ‘Maar ik ben Loré, van Franeker! Loré van Franeker!’
Het misverstand wordt opgelost. Opgelucht keert de vestingbouwer terug naar zijn heer, prins Willem IV. Nog lang herhalen de hovelingen lachend de benauwde kreet van de wiskundige: ‘Ik ben Loré van Franeker!’